Al vrij snel na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd duidelijk dat de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie niet naast maar tegenover elkaar stonden. Duitsland werd het brandpunt van de Koude Oorlog. In Berlijn vond in 1948 de eerste echte krachtmeting plaats.

In maart 1947 formuleerde de Amerikaanse president Truman de doctrine die zijn naam draagt: elk land dat zich bedreigd voelde in zijn veiligheid kon rekenen op steun van Amerika.

Enkele maanden later maakten de Amerikanen een groot herstelprogramma voor Europa bekend: het Marshallplan. Heel Europa - dus ook de Sovjet-Unie en de Oost-Europese landen - kon een beroep doen op financiële steun. De Sovjets wezen deze steun echter van de hand en verboden de Oost-Europese landen deel te nemen. Daarom profiteerden alleen West-Europa en de westelijke bezettingszones van Duitsland van het grootscheepse hulpprogramma. De scheiding van Europa begon zich mede hierdoor steeds scherper af te tekenen: zij liep dwars door Duitsland.

De relaties tussen Oost en West werden steeds slechter. Op 20 juni 1948 werd in West-Duitsland en West-Berlijn de D-mark ingevoerd. De president van de Sovjet Unie, Stalin, was van mening dat dit in strijd was met de afspraken die gemaakt waren in Jalta. Als reactie voerde hij op 23 juni een eigen munt in. Daarna begon hij een blokkade in van de stad die duurde van 24 juni 1948 tot 12 mei 1949. Doordat Berlijn in de Sovjet-bezettingszone lag, had de Oost-Duitse regering de mogelijkheid om de toevoer naar West-Berlijn af te sluiten. Gedurende de nacht van 23 op 24 juni schakelde de Sovjet-Unie de elektriciteitsvoorziening van West-Berlijn uit, de stroom kwam uit de bezettingszones van de Sovjets, en de daaropvolgende ochtend werden alle grensovergangen gesloten.

De Amerikanen zetten daarom een grootschalige luchtbrug op om de twee miljoen inwoners van West-Berlijn te bevoorraden. De wereld hield zijn adem in. De Russen waren uiteindelijk niet bereid om een oorlog om Berlijn te riskeren en hieven de blokkade in mei 1949 op.